Home > Ziektebeelden > Oncologie > Longen >

Longcarcinoom: introductie

Inleiding

Longcarcinoom is een maligne  tumor die meestal wordt gecategoriseerd als kleincellig (Small-Cell Lung Carcinoom = SCLC) of niet-kleincellig (Non-Small-Cell Lung Carcinoom = NSCLC). Het roken van sigaretten is de belangrijkste risicofactor voor de meeste typen. De symptomen zijn onder meer hoest, pijn op de borst, en minder vaak, hemoptyse, maar veel patiënten zijn asymptomatisch en sommige presenteren zich met metastatische ziekte. De diagnose wordt verdacht na een thoraxfoto of CT-scan en bevestigd door biopsie. De behandeling gebeurt met chirurgie, chemotherapie, en/of radiatietherapie. Ondanks vooruitgang in behandeling, is de prognose slecht, en de aandacht word gericht op vroege detectie en preventie.

Naar schatting worden elk jaar 171,900 nieuwe gevallen van longcarcinoom gediagnosticeerd in de VS, en de ziekte veroorzaakt jaarlijks 157,200 sterfgevallen. De incidentie stijgt bij vrouwen en lijkt af te vlakken bij mannen. Zwarte mannen hebben in het bijzonder een hoog risico.

Het roken van sigaretten, waaronder passief (secondhand) roken, is de belangrijkste oorzaak. Het risico verschilt met de leeftijd en intensiteit en duur van roken; het risico na stoppen met roken neemt af, maar keert waarschijnlijk nooit terug naar de uitgangswaarde. Blootstelling aan radon, een afbraakproduct van in de natuur voorkomende radium en uranium, is de belangrijkste omgevingsrisicofactor bij niet-rokers. Beroepsmatige blootstelling aan radon (bij uraniummijnwerkers); asbest (bij bouw- en sloopwerkers, installateurs, schipbouwers, en automechanichiens); silica (bij mijnwerkers en zandstralers); arsenicum (bij kopersmelters, werkers in de pesticidenproductie, en houtbehandelingsfabrieken); chromaten (bij fabrieken die roestvrij staal en pigment produceren); nikkel (in fabrieken waar batterijen of roestvrij staal geproduceerd worden); chloromethylethers; beryllium; en coke oven emissions (bij staalwerkers) neemt een klein aantal gevallen per jaar voor zijn rekening. Het risico op kanker is groter met gecombineerde blootstelling aan beroepsmatige toxinen en roken, dan met een van beide alleen. COPD en pulmonale fibrose kunnen de gevoeligheid verhogen; β-caroteensuppletie kan de gevoeligheid bij rokers verhogen. Luchtvervuiling en sigarenrook bevatten carcinogenen, maar nog nooit is aangetoond dat ze longkanker veroorzaken.

Respiratoire epitheelcellen vereisen verlengde blootstelling aan kankerbevorderende stoffen en accumulatie van meerdere genetische mutaties voordat ze neoplastisch worden. Mutaties in genen die celgroei stimuleren (K-RAS, MYC ), coderen voor groeifactorreceptoren (EGFR, HER2/neu), remmen apoptose (BCL-2), en dragen bij aan proliferatie van abnormale cellen. Hetzelfde doen mutaties die tumorsuppressiegenen ( p53, APC ) remmen. Wanneer genoeg van deze mutaties accumuleren, is longcarcinoom het gevolg.

Longcarcinoom wordt over het algemeen geclassificeerd als kleincellig (SCLC) en niet-kleincellig (NSCLC). SCLC is een zeer agressieve kanker die bijna altijd optreedt bij rokers en wijdverspreide metastatische ziekte veroorzaakt bij 60% van de patiënten op het moment van de diagnose. Het klinisch gedrag van NSCLC is meer variabel en afhankelijk van het histologisch type .

 

Symptomen

Ongeveer 25% van de longcarcinomen zijn asymptomatisch en worden incidenteel opgespoord met beeldvorming van de thorax. De symptomen en signalen ontwikkelen zich van lokale tumor, regionale verspreiding, en metastase. Paraneoplastische syndromen en constitutionele symptomen kunnen op elk stadium.

Een lokale tumor veroorzaakt hoest en, minder vaak, dyspnoe vanwege luchtweginfectie, postobstructieve atelectase, en lymfangitische verspreiding. Koorts kan optreden met obstructieve pneumonie. Tot 1⁄2 van de patiënten rapporteert vage of gelokaliseerde borstpijn. Hemoptyse is minder gebruikelijk, en het bloedverlies is minimaal, behalve in zeldzame gevallen wanneer een tumor een hoofdarterie aantast, wat massieve bloeding veroorzaakt, en overlijden door verstikking. 

Regionale verspreiding kan pleuritische thoraxpijn of dyspnoe door pleurale effusie veroorzaken, heesheid als gevolg van uitbreiding van de tumor op de nervus laryngeus recurrens, en dyspnoe en hypoxie door diafragmatische verlamming als gevolg van betrokkenheid van de nervus frenicus.

Compressie of invasie van de vena cava superior (SVC-syndroom) kan leiden tot hoofdpijn of een sensatie van head fullness, faciale zwelling of zwelling van de bovenste extremiteit, en supine kortademigheid en flushing (plethora). Signalen van het SVC-syndroom zijn oedeem van het gezicht en de bovenste extremiteit, gedilateerde nek- en subcutane venen over het gezicht en het bovenste deel van de romp, en faciale en truncal plethora. Het SVC-syndroom komt vaker voor bij patiënten met SCLC.    

Apicale tumoren, meestal NSCLC, kunnen de brachiale plexus, pleura, of ribben binnendringen, wat pijn en zwakheid van de schouder en bovenste extremiteit veroorzaakt, of atrofie van de ipsilaterale hand (pancoast tumor). Het syndroom van Horner (ptosis, miosis, enofthalmus, en anhidrose) resulteert wanneer de paravertebrale sympathische keten of het cervicale ganglion stellatum betrokken is. Verspreiding van de tumor naar het pericardium kan asymptomatisch zijn of leiden tot constrictieve pericarditis of harttamponade. Zelden veroorzaakt oesofageale compressie dysfagie.

Metastasen veroorzaken uiteindelijk altijd symptomen die variëren met de locatie. Metastasen naar de lever veroorzaken GI-symptomen en uiteindelijk hepatische insufficiëntie. Metastasen naar de hersenen veroorzaken gedragsveranderingen, verwardheid, afasie, epileptische aanvallen, parese of paralyse, nausea en braken, en uiteindelijk coma en overlijden. Botmetastasen veroorzaken ernstige pijn en pathologische fracturen. Longcarcinoom metastaseert meestal naar de bijnieren, maar leidt zelden tot adrenale insufficiëntie.

Paraneoplastische syndromen worden niet direct door kanker veroorzaakt. Veelvoorkomende paraneoplastische syndromen bij patiënten met longcarcinoom zijn hypercalcemie (veroorzaakt door tumorproductie van parathyroïdhormoon-gerelateerd eiwit), het syndroom van inadequate antidiuretisch-hormoon secretie (SIADH), finger clubbing met of zonder hypertrofe osteoarthropathie, hypercoagulabiliteit met migratory superficiële tromboflebitis (syndroom van Trousseau), myasthenia (syndroom van Eaton-Lambert), en een verscheidenheid aan neurologische syndromen, waaronder neuropathieën, encefalopathieën, encefalitiden, myelopathieën, en cerebellaire ziekte. Mechanismen voor neuromusculaire syndromen zijn onder meer tumorexpressie van autoantigenen met productie van autoantilichamen, maar de oorzaak van vele andere is onbekend.

Constitutionele symptomen omvatten meestal gewichtsverlies en vermoeidheid, en zijn soms de eerste indicatie van onderliggende maligniteit.

 

Diagnose

Een thoraxfoto is het initiële onderzoek. Het kan duidelijk defined afwijkingen laten zien, zoals een enkele massa of multifocale massa’s of een solitaire pulmonale nodule, of meer subtiele veranderingen, zoals een vergrote hilus, verbreed mediastinum, tracheobronchiale vernauwing, atelectase, nonresolving parenchymaal infiltraat, cavitaire laesie, of onverklaarde pleurale verdikking of effusie. Deze bevindingen zijn suggestief maar niet diagnostisch voor longcarcinoom, en vereisen follow-up met hoge-resolutie CT (HRCT) en cytopathologische bevestiging. CT toont veel karakteristieke patronen en verschijningen die de diagnose kunnen bevestigen. CT kan ook naaldbiopsie van toegankelijke laesies leiden, en is nuttig voor stagering.

De methode die gebruikt wordt om cellen of weefsel te verkrijgen voor bevestiging, is afhankelijk van de toegankelijkheid van weefsel en de locatie van verdachte laesies. Cytologie van sputum of pleuravocht is de minst invasieve methode. Bij patiënten met productieve hoest, kunnen sputummonsters die verkregen zijn bij het ontwaken hoge concentraties maligne cellen bevatten, maar de opbrengst van deze methode is totaal ongeveer 50%. Pleuravocht is een andere handige bron van cellen, maar effusies vergezellen ≤ 1% van alle longcarcinomen; toch stageert een maligne effusie een kanker onmiddellijk als tenminste stadium IIIB, en is een maligne effusie een slecht prognostisch teken. Over het algemeen kunnen foutnegatieve cytology readings worden geminimaliseerd door vroeg op de dag een zo groot mogelijk volume sputum of vocht te verkrijgen als mogelijk is, en het monster onmiddellijk naar het pathologielaboratorium te versturen om vertragingen in de verwerking, welke leiden tot celafbraak, te minimaliseren. Percutane biopsie is de volgende minst invasieve procedure. Het is nuttiger voor metastatische plaatsen (supraclaviculaire of andere perifere lymfeknopen, pleura, leven, en bijnieren) dan voor longlaesies vanwege een risico van 20 tot 25% op pneumothorax en het risico op foutnegatieve resultaten die de waargenomen noodzaak tot behandeling waarschijnlijk niet veranderen.

Bronchoscopie is de procedure die het meest gebruikt wordt voor het diagnosticeren van longcarcinoom. In theorie is de procedure van keuze voor het verkrijgen van weefsel díe, die het minst invasief is. In de praktijk wordt bronchoscopie vaak uitgevoerd in additie op, of in plaats  van minder invasieve procedures, omdat de diagnostische opbrengsten groter zijn, en omdat bronchoscopie belangrijk is voor stagering. Een combinatie van washings, brushings, en fijne naaldaspiratie van zichtbare endobronchiale laesies en van paratracheale, subcarinale, mediastinale, en hilaire lymfeknopen levert in 90 tot 100% van de gevallen een weefseldiagnose op. Mediastinoscopie is een procedure met een hoger risico en wordt meestal gebruikt vóór chirurgie om de aanwezigheid van een tumor in vergrote mediastinale lymfeknopen van onbepaalde significantie te bevestigen of uit te sluiten.

Open longbiopsie, uitgevoerd via open thoracotomie of met gebruik van videoassistentie, is geïndiceerd wanneer minder invasieve methoden geen diagnose verschaffen bij patiënten wiens klinische kenmerken en radiografische eigenschappen sterk duiden op een resectabele tumor.

 

Stagering

SCLC wordt gecategoriseerd als limited-stage en extensive-stage ziekte. Limited-stage ziekte is kanker beperkt tot één hemithorax (waaronder ipsilaterale lymfeknopen) die kan worden encompassed binnen een tolerabele radiatietherapieport, de aanwezigheid van pleurale of pericardiale effusie uitsluitend. Extensive stage ziekte is kanker buiten een enkele hemithorax en aanwezigheid van maligne pleurale of pericardiale effusie. Ongeveer 1/3 van de patiënten met SCLC heeft limited-stage ziekte; de rest heeft vaak extensive distant metastasen. 

Stagering van NSCLC omvat het vaststellen van de grootte van de tumor, locatie van de tumor en lymfeknoop, en de aan- of afwezigheid van verre metastasen.

Dunne-sectie CT van de nek tot het bovenste abdomen (om cervicale en supraclaviculaire en hepatische en adrenale metastasen te detecteren) is het eerste stageringsonderzoek voor zowel SCLC als NSCLC. CT kan echter vaak geen onderscheid maken tussen postinflammatoire van maligne vergoting van intrathoracale lymfeknopen, of benigne van maligne hepatische of adrenale laesies (onderscheidingen die het stadium bepalen). Andere onderzoeken worden vaak uitgevoerd wanneer CT-afwijkingen aanwezig zijn in deze gebieden. Een PET-scan is een accurate, non-invasieve test die gebruikt wordt om maligne mediastinale lymfeknopen en andere verre metastasen (metabole stagering) te identificeren. Geïntegreerde PET-CT, waarbij PET- en CT-beelden worden gecombineerd in een enkele afbeelding door scanners in een enkele gantry, is meer accuraat voor het stageren van NSCLC dan CT of PET alleen, of dan visuele correlatie van beide tests. Het gebruik van PET en PET-CT wordt beperkt door de kosten en beschikbaarheid. Wanneer een PET-scan niet beschikbaar is, kunnen bronchoscopie en, minder vaak, mediastinoscopie of video-ondersteunde thoracoscopie worden gebruikt om een biopsie te nemen van twijfelachtige mediastinale lymfeknopen. Zonder PET-scan, moeten verdachte hepatische of adrenale laesies worden geëvalueerd met naaldbiopsie.

MRI van de thorax is iets accurater dan high-chest HRCT voor het stageren van apicale tumoren en kankers dichtbij het diafragma.

Patiënten met hoofdpijn of neurologische afwijkingen moeten een CT en MRI van het hoofd ondergaan, en evaluatie voor het SVC-syndroom. Patiënten met botpijn of verhoogd serum  Ca of alkalische fosfatase dienen een radionucleotide-botscan te ondergaan. Deze beeldvormingsonderzoeken zijn niet geïndiceerd in de afwezigheid van verdachte symptomen, signalen, of afwijkingen bij laboratoriumonderzoek. Andere bloedtesten, zoals CBC, serumalbumine, en creatinine, spelen geen rol bij stagering, maar geven belangrijke prognostische informatie over het vermogen van de patiënt om de behandeling te tolereren.

 

Prognose

De prognose is slecht, zelfs met nieuwere behandelingen. Gemiddeld overleven onbehandelde patiënten met gevorderde NSCLC 6 maanden, terwijl de 5-jaarsoverleving voor behandelde patiënten ongeveer 9 maanden is???. Vooral patiënten met extensive-stage SCLC doen het slecht, met een 5-jaarsoverleving van < 1%. De mediane overlevingstijd voor limited-stage ziekte is 20 maanden, meet een 5-jaarsoverleving van 20%. Bij veel patiënten met SCLC, verlengt chemotherapie het leven, en verbetert het de levenskwaliteit genoeg om het gebruik ervan te rechtvaardigen. De 5-jaarsoverleving van patiënten met NSCLC varieert met het stadium, van 60 tot 70% voor patiënten met stadium I tot vrijwel 0% voor diegenen met stadium IV-ziekte; recent bewijs suggereert een verbeterde overleving bij ziekt in een vroeg stadium met een platinum-gebaseerde chemotherapie. Gezien de tegenvallende resultaten voor ziekte in een laat stadium, zijn de inspanningen voor het terugdringen van de mortaliteit toenemend gefocust op vroege detectie en actieve interventies om ziekte te voorkomen.

Een röntgenfoto ter screening bij hoogrisicopatiënten detecteert longcarcinomen in vroege stadia, maar vermindert de mortaliteit niet. Een screening-CT is sensitiever voor het opsporen van tumoren, maar meer foutnegatieve readings verhogen het aantal onnodige invasieve diagnostische procedures die nodig zijn om CT-bevindingen te verifiëren. Dergelijke procedures zijn duur en riskeren complicaties. Een strategie van jaarlijkse CT-screening van rokers met follow-up PET-scan of HRCT om indeterminate laesies te evalueren, wordt onderzocht. Tot dusver lijkt deze strategie de mortaliteit niet te verminderen en kan deze niet worden aangeraden als dagelijkse praktijk. De toekomst van screening kan liggen in een combinatie van moleculaire analyse voor genetische markers (zoals K-ras, p53, EGFR), sputumcytometrie, en detectie van kankergerelateerde vluchtige organische verbindingen (bijv. alkaan, benzeen) in uitgeademde lucht.

 

Behandeling

De behandeling omvat over het algemeen vaststelling van toelating voor chirurgie gevolg door de keuze van chirurgie, chemotherapie, en/of bestraling zoals geschikt, afhankelijk van het type en stadium van de tumor. Veel niet-tumorgerelateerde factoren zijn van invloed op de toelating. Beperkte cardiopulmonale reserve; ondervoeding; zwakheid of slechte lichamelijke performance status; comorbiditeiten, waaronder cytopenieën; en psychiatrische of cognitieve ziekte kunnen allen leiden tot een beslissing van palliatieve- boven curatieve behandeling, of voor helemaal geen behandeling, zelfs wanneer genezing technisch mogelijk zou zijn.

Chirurgie wordt alleen uitgevoerd bij patiënten die een adequate pulmonale reserve zullen hebben wanneer een lob of long gereseceerd wordt. Patiënten met een preoperatief geforceerd expiratoir volume in 1 sec (FEV1) > 2 L tolereren over het algemeen een pneumonectomie. Patiënten met FEV1 < 2 L dienen een kwantitatieve radionuclideperfusiescan te ondergaan om te bepalen welke hoeveelheid functie de patiënt kan verwachten te verliezen bij resectie. Postoperatieve FEV1 kan voorspeld worden door het percentage perfusie van de niet-gereseceerde long te vermenigvuldigen met de preoperatieve FEV1. Een voorspelde FEV1 > 800 mL of > 40% van de voorspelde normale FEV1 suggereert adequate postoperatieve longfunctie, hoewel onderzoeken van longvolumereductiechirurgie bij COPD-patiënten suggereren dat patiënten met FEV1 < 800 mL resectie kunnen tolereren indien de kanker zich bevindt in slecht functionele bulleuze (over het algemeen apicale) longregio’s. Patiënten die resectie ondergaan in ziekenhuizen die meer resecties uitvoeren, hebben minder complicaties en meer kans te overleven, dan patiënten die chirurgie ondergaan in low-volume ziekenhuizen.

Er bestaan meerdere chemotherapie regimens voor behandeling van longcarcinoom; geen enkele is bewezen superieur. Keuze van de behandeling is daarom vaak afhankelijk van de lokale praktijk, contra-indicaties, en toxiciteiten. Behandelopties voor ziekte die terugkomt na behandeling variëren met de locatie en zijn onder meer herhaling van de chemotherapie voor lokale terugkeer, radiotherapie voor metastasen, en brachytherapie voor endobronchiale ziekte wanneer aanvullende externe bestraling niet kan worden getolereerd.

Radiotherapie brengt het risico van radiatiepneumonitis met zich mee, wanneer grote gebieden van de long zijn blootgesteld aan hoge doses bestraling over time. Radiatiepneumonitis kan optreden tot 3 maanden na behandeling. Hoest, dyspnoe, lage koorts, of pleuritische chest pain kunnen het signaal zijn van deze conditie, net als rales of pleurale friction rub. Thoraxfoto’s kunnen non-specifiek zijn; CT’s kunnen non-specifieke infiltratie zonder discrete massa tonen. De diagnose is vaak een exclusiediagnose. Radiatiepneumonitis wordt behandeld met 60 mg prednison gedurende 2 tot 4 weken gevolgd door een geleidelijke afbouw.

Omdat veel patiënten met longcarcinoom overlijden, moet worden voorzien in de noodzaak voor end-of-life care. Vooral symptomen van kortademigheid, pijn, angst, nausea, en anorexie komen veel voor, en kunnen worden behandeld met parenterale morfine, orale, transdermale, of parenterale opioïden; en anti-emetica).

SCLC: SCLC van enig stadium is meestal initieel responsief op behandeling, maar de responsen zijn meestal van korte duur. Chirurgie speelt over het algemeen geen rol bij de behandeling van SCLC, hoewel het curatief kan zijn bij de zeldzame patiënt die een kleine focale tumor heeft zonder spreiding (zoals een solitaire pulmonale nodule). Bij limited-stage ziekte, wordt gedacht dat een combinatie van etoposide en een platinaverbinding (ofwel cisplatine of carboplatine) in 4 tot 6 cycli, het meest effectief is, hoewel combinaties met andere medicijnen—waaronder vinca-alkaloïden), alkylerende middelen (cyclofosfamide, ifosfamide), doxorubicine, taxanen (docetaxel, paclitaxel), en gemcitabine— ook vaak worden gebruikt. Verder verbetert radiatie de respons; de definitie van limited-stage ziekte als ziekte beperkt tot een hemithorax is gebaseerd op de significante verbetering van overleving dat gezien is met radiatie. Het gebruik van craniale radiatie om hersenmetastasen te voorkomen, wordt aanbevolen door sommige deskundigen; micrometastasen komen veel voor bij SCLC, en chemotherapie passeert de bloed-hersenbarrière niet. Bij extensive-stage ziekte, is behandeling hetzelfde als bij limited-stage ziekte, maar zonder gelijktijdige radiatie. Het vervangen van etoposide door topoïsomeraseremmers (irinotecan of topotecan) kan de overleving verbeteren. Deze middelen alleen of in combinatie met andere medicijnen worden ook vaak gebruikt bij refractaire ziekte en bij kanker van enig stadium die is teruggekeerd. Radiatie wordt vaak gebruikt als palliatieve behandeling voor metastasen in bot of brein. Over het algemeen heeft terugkerende SCLC een slechte prognose, hoewel patiënten die een goede performaice status handhaven een clinical trial moet worden aangeboden.

NSCLC: De behandeling van NSCLC is afhankelijk van het stadium. Voor ziekte van stadium I en II, is de standaard chirurgische resectie met ofwel lobectomie of pneumonectomie gecombineerd met monstering van mediastinale lymfeknopen of complete dissectie. Kleinere resecties, waaronder segmentectomie en wigresectie, worden overwogen voor patiënten met een slecht pulmonaal reserve. Chirurgie is curatief bij ongeveer 55 tot 75% van de patiënten met stadium I-ziekte, en bij 35 tot 55% van de patiënten met stadium II-ziekte. Adjuvante chemotherapie is mogelijk nuttig bij ziekte in een vroeg stadium (stadia Ib en II). Een toename in de 5-jaarsoverleving (69% vs. 54%) en ziektevrije overleving (61& vs. 49%) treedt op bij cisplatine met vinorelbine. Omdat de verbetering klein is, moet de beslissing voor Adjuvante chemotherapie worden gemaakt op een individuele basis. De rol van neo-adjuvante chemotherapie bij NSCLC in een vroeg stadium, wordt onderzocht. Bij stadium-III ziekte is er sprake van een of meer lokaal gevorderde tumoren met betrokkenheid van de regionale lymfeknopen, maar geen metastasen op afstand. Voor stadium IIIA-tumoren waarbij  occulte mediastinale nodale metastasen worden ontdekt op het moment van chirurgie, resulteert resectie in 20 tot 25% 5-jaarsoverleving. Radiatietherapie met of zonder gelijktijdige chemotherapie wordt beschouwd als de standaard voor niet-reseceerbare klinisch gefaseerde IIIA-ziekte, maar de overleving is slecht (mediane overleving, 10 tot 14 maanden). Recente trials suggereren iets betere resultaten met preoperatieve chemotherapie plus radiatie gevolgd door chirurgie en daaropvolgende chemotherapie. Dit blijft een gebied van onderzoek.

Stadium IIIB-patiënten met contralaterale mediastinale nodale ziekte, supraclaviculaire nodale ziekte, of kwaadaardige pleurale effusies, krijgen radiatie- of chemotherapie, of beide. De toevoeging van radiatie-sensitizing chemotherapeutische middelen, zoals cisplatine, paclitaxel, vincristine en cyclofosfamide, verbetert de overleving iets. Patiënten met lokaal gevorderde tumoren die het hart, grote vaten, mediastinum, of ruggenmerg invaderen, ontvangen meestal radiatie. In selecte gevallen (T4N0M0 tumoren), kan chirurgische resectie met ofwel neo-adjuvante, of adjuvante chemoradiatie mogelijk zijn. De 5-jaarsoverleving voor behandelde stadium IIIB-patiënten is 5%.

Bij stadium IV-ziekte is palliatie van symptomen het doel. Chemotherapie en radiatie kunnen worden gebruikt om de tumor burden te verlichten, symptomen te behandelen, en de levenskwaliteit te verbeteren. De mediane overleving is echter slechts 9 maanden; < 25% van de patiënten overleeft 1 jaar. Chirurgische palliatieve procedures kunnen vereist zijn en kunnen thoracentese en pleurodese van de terugkerende effusies omvatten, plaatsing van indwelling pleural drainage catheters, bronchoscopische fulguratie van tumoren involving de trachea en mainstem bronchi, plaatsing van stents om occlusie van de luchtweg te voorkomen, en, in sommige gevallen, spinale stabilisatie voor dreigende compressie van het ruggenmerg. Het is belangrijk onderscheid te maken tussen terugkerende NSCLC, een onafhankelijke 2e primaire tumor, lokaal terugkerende NSCLC, en distant metastatische NSCLC. De behandeling van een onafhankelijke 2e tumor en lokaal terugkerende NSCLC volgt dezelfde richtlijnen als de behandeling van primaire tumorstadia I tot III. Indien initieel chirurgie werd gebruikt, is radiatietherapie de belangrijkste modaliteit. Als terugkeer zich manifesteert als metastasen op afstand, worden patiënten behandeld als stadium IV met een focus op palliatie.


Complicaties van de behandeling

Initiële behandeling van maligne pleurale effusie gebeurt met thoracentese. Asymptomatische effusies vereisen geen behandeling; symptomatische effusies die terugkeren ondanks meerdere thoracenteses worden gedraineerd via een chest tube. Infusie van talk (of af en toe, tetracycline of bleomycine) in de pleurale ruimte (een procedure genaamd pleurodese) scars de pleura, elimineert de pleurale ruimte, en is effectief in > 90% van de gevallen. De behandeling van het SVC-syndroom is hetzelfde als de behandeling van longcarcinoom: met chemotherapie (SCLC), radiatietherapie (NSCLC), of beide (NSCLC). Corticosteroïden worden meestal gebruikt, maar hebben geen bewezen voordeel. Behandeling van apicale tumoren gebeurt met chirurgie met of zonder preoperatieve radiatie, of met radiatie met of zonder adjuvante chemotherapie. De behandeling van paraneoplastische syndromen varieert per syndroom.

 

Preventie

Er zijn geen actieve interventies bewezen effectief, behalve stoppen met roken. Herstel van hoge radonniveaus in particuliere woningen verwijdert bekende kanker-bevorderende straling, maar een reductie in de incidentie van longkanker is onbewezen. Het verhogen van de inname van fruit en groenten die een hoog gehalte retinoïden en β-caroteen hebben, lijkt geen effect te hebben op de incindentie van longcarcinoom. Vitaminesupplementatie is onbewezen (vitamine E) of schadelijk(β-caroteen) bij rokers. Voorlopig bewijs dat erop wijst dat NSAIDs en vitamine E-supplementatie voormalige rokers beschermt tegen longcarcinoom, vereist bevestiging. Nieuwe moleculaire benaderingen gericht op celsignalering en celcyclus pathways en tumor-geassocieerde antigenen, worden onderzocht.

Richtlijn Niet-kleincellig longcarcinoom (NSCLC)

 

Richtlijn Kleincellig longcarcinoom (SCLC)
Algemeen
Epidemiologie & pathogenese
Diagnostiek
Behandeling:limited disease
Behandeling: eerste lijn
Behandeling: recidief
Paraneoplastische syndromen
TNM

Bron

www.oncoline.nl

Laatste update: 28-10-2011